Het Spel: de basistechnieken

Er zijn zeven basiselementen waaraan aandacht besteed moet worden om een goede techniek te leren. Deze zeven elementen zijn gelijk voor zowel het pointeren als het tireren. De uitvoering van deze elementen zal hier en daar iets verschillen. De zeven basiselementen zijn:

Voetenstand

Petanque komt van “pieds tanqués”, gesloten voeten.

Plaats de voet aan de kant van de hand waarmee je gooit in de cirkel. Laat de neus van je schoen naar je doel wijzen (but of donnée). Zet je andere voet erbij en laat ze, als je rechts bent, samen tien voor twaalf aanwijzen. Als je links bent moeten je voeten tien over twaalf aanwijzen. Ga je zittend spelen, dan neem je dezelfde stand van je voeten en zak je daarna door je knieën tot je gehurkt zit. 

 

Beenstand

Buig je de knie van het been dat naar het doel wijst een klein beetje door zodat er wat beweeglijkheid in die knie komt te zitten. Houd je andere been zoveel mogelijk recht. Wanneer je gehurkt speelt, wijst de knie aan de kant van je speelhand naar het doel.

Romphouding

Houd je romp zoveel mogelijk rechtop, zodat je genoeg beweeglijkheid in je armspieren overhoudt. Je mag de romp ietsje buigen maar niet teveel want dan val je wellicht voorover. Als je gehurkt speelt, dan moet je rug recht zijn om onbelemmerd met een gestrekte arm te kunnen spelen.

Armzwaai

De armzwaai begint een klein beetje voor je lichaam, dit noemen we ook wel de voorzwaai. Daarna gaat de arm soepel en gestrekt naar achteren. Hoever de armzwaai naar achteren gaat, is afhankelijk van de lengte van je doel (en uiteraard de soepelheid van je gewrichten).

Dus … hoe verder je doel weg ligt, hoe verder je naar achteren zwaait. We noemen dit ook wel de achterzwaai. We gaan nu van achteren naar voren en laten de bal op een bepaalde hoogte los. Hoe later je loslaat, hoe hoger de bal zal komen. Dit wordt de uitzwaai genoemd.

Zorg ervoor dat je arm gestrekt blijft.

Een gebogen arm zal de bal een zeker effect geven. Daardoor zal de bal, zeker op grotere afstanden, afwijken van zijn lijn en niet rechtdoor lopen.

Sommige spelers geven ‘gas’ door vanuit de knieën, dijen en billen omhoog te komen. Dat is fout, omdat je deze beweging op exact dezelfde manier kunt herhalen en daarmee iedere keer weer een andere dynamiek in de worp introduceert. Zorg ervoor dat je geen buikbewegingen maakt. Ze belemmeren (de ontwikkeling van) je spel en zijn heel moeilijk weer af te leren.

Probeer de zwaai zo langzaam mogelijk te houden. In een te snelle armbeweging geef je de boule te veel energie mee en dat is juist wat we niet willen. Een trage zwaai geeft bij schieten veel meer kans op ‘blijvers’ en bij het plaatsen veel minder uitloop.

Oefen heel veel op je zwaai. Het is een ingewikkelde beweging waarvan de coördinatie het moeilijkst is, maar eenmaal goed aangeleerd en geoefend, en daarmee “constant” gemaakt, een winst voor de rest van je boule-carrière.

Balansarm

De balansarm – de arm waarin je de boule niet vasthoudt speelt een belangrijke rol, net als de balansarm van de koorddanser. Je staat immers met je voeten niet erg breeduit. De arm waarmee niet wordt gegooid moet de beweging van de andere arm volgen. Dat is de mooiste manier. Lukt dat niet, dan moet hij net als bij de koorddanser een tegengewicht geven. Dus naar achteren steken. Laat je balansarm nooit op de rug rusten, dat zorgt er alleen maar voor dat je uit balans raakt.

Balafwikkeling en balvoering

Leg je boule in je hand. Je hand en je vingers moeten de boule als een potje omsluiten. Eigenlijk mag je op die manier maar 50 % van de bal zien.

Houd de bal net ietsje voor je. Nu gaat de arm naar achteren. Na de achterzwaai komt de arm weer naar voren en laat je tijdens de uitzwaai de bal los. Belangrijk is dan dat je je vingers rechtuit strekt (nawijst) terwijl je de bal loslaat. Buig je vingers nooit bij het loslaten. Dan duikt de bal en verliest hij bij het neerkomen bijna alle energie.

Tijdens de worp moet de hand de richting van de as van de arm hebben. (recht). Let op: op het moment dat je hand niet recht is, zullen de boules die je gooit iedere keer weer een “iets” andere richting krijgen en loop je het risico dat je spel beperkt blijft tot gelukstreffers.

Om eventueel te controleren of je de boules wel echt goed speelt, moet je aan het einde van een partijtje eens naar je vingertoppen kijken. Zijn ze allemaal even vies, dan is het prima voor elkaar. Boules moeten een vertrouwd voorwerp in je handen worden.

Speel daarom veel met je boules door je handen. Er zijn spelletjes genoeg.

Knijp nooit in de boule en probeer ook niet met je duim of andere vingers bij te sturen. Door bij te sturen zal de boule het doel minder goed bereiken doordat hij een curve maakt of ‘hoekt’. De vingers mogen net niet gesloten zijn. Is dat wel het geval, dan heb je waarschijnlijk te kleine boules. Lijkt het of je helemaal geen grip hebt, dan zijn ze te groot.